Trudyworst

'We gingen gewoon... door?' Ik zeg het opvallend vragend, alsof ik op goedkeuring hoop. Mijn antwoord, op de vraag van de psycholoog hoe we omgingen met mama’s dood, voelt namelijk als een ietwat dooie mus. We schreeuwden niet, huilden amper, vergrepen ons niet aan de drugs en presteerden prima op school. Mijn zus was 14, ik 10 - alles gíng ook gewoon door, toetsen, hockey, strijd om snoep, tv en bedtijd, vriendinnengedoe. Op zaterdag begroeven we onze moeder en op maandag kwam ik uit school met een hele horde tienjarigen: samen gingen we op excursie naar het kerkhof, even het graf aanwijzen, ááál die boeketten showen, zoveel bloemen had je nog nooit gezien. Vol trots liep ik voorop in de sinistere optocht van nieuwsgierige kraaien. Let’s go, troopers! Alleen het vlaggetje ontbrak nog. Iedereen was best wel excited, herinner ik me, dit had echt niemand ooit meegemaakt. Een paar kinderen uit de klas hadden geen opa of oma meer, maar een móeder... dat was in 1990, in het Gelderse Zevenaar, ongekend.

Na het vorige verhaal over mijn moeder belde mijn schoonmoeder; zij was net als ik 10 jaar – de jongste van zes zussen – toen haar vader overleed, plots in de nacht. In de winter van 1957 - ook niet bepaald een tijdsgewricht dat bol stond van ruimte voor rouw. ’s Ochtends vertrok de kleine Trees naar school met een briefje waarop stond dat haar vader die nacht was overleden, c’est ca. Ze heeft er weinig herinneringen aan, vertelt ze me nu, in misschien wel ons eerste gesprek hierover, terwijl ik toch al pakweg 20 jaar in de familie zit. Het zette haar dieper aan het denken, wat één herinnering opleverde: de kou in huis. Haar vader Frits was thuis Chef Kachel. Met terugwerkende kracht herinnert ze zich het beeld van haar moeder, worstelend met die kachel, zeulend met blokken hout, en haar wangen, nat van de stille tranen. Er werd niet over gesproken.
‘Dit was het eerste sterfgeval dat ik van dichtbij meemaakte,’ mailde Marlon me, op de basisschool een van mijn hartsvriendinnen. Ze schrijft naar aanleiding van mijn artikel in de krant, we hebben elkaar dertig jaar niet gesproken. ‘Hoewel we nagenoeg alles samen deden, herinner ik me niet dat we het ooit over je moeders ziekte of overlijden hadden. Het leek alsof je vooral door wilde gaan. En dat alles zo normaal mogelijk moest blijven. Je was een stoer kind, met humor, eventuele emoties liet je niet zien – ik had geen idee wat er in je omging.’ Niet lang na het overlijden verhuisde Marlon vrij plots naar de andere kant van het land. Een vertrek – en achteraf gezien: weer een verlies – waarmee ik me absoluut geen raad wist. Negeren, afschudden, doorgaan.
De dood maakte me wel op slag 'anders'. Of ik wilde of niet. Niet zozeer om wie ik zelf was, maar omdat ik ineens ‘dat meisje zonder moeder’ was – again: een vrij zéldzame flippo in die tijd. In het begin was dat best prima; mensen waren extra lief en begaan, maar na verloop van tijd keerde dat tij een beetje. Bij ons ging het thuis toch... anders. Omdat mijn vader werkte, lunchte ik bijvoorbeeld bij mijn lieve overbuurvrouw Trudy. Tegenwoordig eten de meeste kinderen ’s middags op school, maar begin jaren negentig was dat verre van de standaard, veel moeders waren gewoon gezellig thuis. ‘Overblijven’ was uitzonderlijk en - zeker met 'geen moeder’ als reden - vooral heeeel zielig. Géen optie dus. Liever at ik bij Trudy wit casinobrood met boterhamworst, of zoals 'grappige' ik het noemde: Trudyworst. Culinair zat het wel snor bij Truud, want ik leerde daar ook katenspek snacken - even bakken en afdeppen tussen twee vellen keukenrol, lekker. Bovendien maakte ik kennis met Elvis Presley en Roy Orbinson, want Trudy draaide niets anders - ik zie het levensgrote zwartwit portret van Elvis nog bovenaan haar trap hangen. Met andere woorden: niets is voor niets, zelfs de dood van je moeder kan je een bron van muzikale verdieping opleveren.

Maar ik weet ook dat moeders van vriendinnen, en later op de middelbare school de moeder van mijn eerste vriendje, onze huiselijke 'vrijheid' met argusogen bekeken. Totaal onnodig overigens, want mijn zus en ik waren uitermate brave pubers. Ik voelde me compleet aangevallen toen ik mijn ex-schoonmoeder ooit in een woedeaanval tegen haar zoon hoorde gillen dat 'ik anders was', in dit geval omdat ik te lang twijfelde over wat ik wilde drinken. Woest maakte dat me – ik schreef er al eerder over – want... wat kon ik eraan doen? Nu ik zelf moeder ben, kijk ik er wat genuanceerder naar (naar alles eigenlijk), maar destijds kwam het enorm binnen.
‘Ik herinner me wel dat bij jullie de tv vaker aanstond dan ik gewend was,’ vertelde mijn nicht Anouk laatst terloops. Klopt, denk ik. Het geroezemoes van de tv op de achtergrond verdreef alle ingewikkelde, beklemmende stiltes. Het zorgde voor afleiding. Sinds ik kinderen heb, gebeurt het niet meer, maar vóór die tijd was ik inderdaad altijd groot voorstander van tv als behang: zolang het maar bewoog en geluid maakte. Afleveringen van Friends, of iets anders wat ik uit mijn hoofd ken, als pratend behang tijdens het opruimen? Heerlijk. In onze interlevelwoning sliep ik overigens altijd al het beste in als ik mijn ouders in de keuken, een trapje naar beneden, hoorde babbelen. Ook nu, als ik ’s nachts wakker word, demp ik mijn gedachten nog steeds het liefst met geopolitieke praat in een podcast. Stilte is niet mijn vriend en achtergrondgebabbel heeft iets geruststellends.
Ook vertrouwd: het beeld van mijn vader in ‘het hok’. Mijn vader (licht-technisch adviseur bij Philips) was zijn tijd lichtjaren vooruit: hij werkte toen al remote. Vanaf het moment dat mijn moeder ziek werd en daarna, werkte hij vaak vanuit 'het hok', zoals we de onderste verdieping cq. vochtige kelder van onze interlevelwoning liefkozend noemden, zonder daglicht of zuurstof, met allerlei vormen van vocht en schimmels en een flippende centrifuge. Nu terugkijkend: deprimerender kán haast niet.
Het leven ging door. Dat van mij en mijn zus tenminste, mijn vader zal dat anders hebben beleefd. Niet dat ik er ooit zo direct naar heb gevraagd. Praten over 'deze kwestie' was niet onze hobby. Ouwehoeren kunnen we als de besten, maar écht praten over onze emoties? Joe bedankt! Onderlinge ruzies of moeilijke kwesties werden (en worden) vaak schriftelijk ‘uitgevochten’ of opgehelderd. Tranen waren ‘slecht’, die moest je zien te voorkomen. Liever dansten we individueel dezélfde dans om dat grote gat heen, en dat terwijl we zoveel aan elkaar hadden kunnen hebben, opperde een bevriende therapeute later eens. 'Dat grote gat waar jullie omheen dansen, kan een diamant worden.'
Zo had ik er nog nooit zo naar gekeken. Waar ik veel zaken in mijn leven maar al te graag deel met gelijkgestemden en andere worstelaars in het veld - dé manier om elk gedoetje draaglijk en luchtig te houden - heb ik nooit overwogen het verdriet om mijn moeder te delen met de mensen die haar minstens zoveel missen. Juist bij hen hield en hóu ik het weg en verbijt ik mijn tranen. Even samen huilen met mijn naasten? No way. Ik voel al paniek als ik eraan denk, waarom eigenlijk? Wil ik niet dat ze mijn tranen zien? Waarom niet? Omdat... ze me dan zielig vinden? Omdat ik mezelf dan zielig vind? Dat kleine meisje van toen? Omdat het verdriet er dan echt ís, want: aantoonbare tranen? Ik weet niet waarom ik me schaam voor mijn tranen. Ik voel me er gewoon vet ongemakkelijk bij. Huilen staat bijna gelijk aan overgeven. Een onprettige vorm van overgave waar ik liever niet aan wil.
Zojuist ‘struikel’ ik over een goed gearchiveerde mail van mijn vader. Toen corona uitbrak en we allemaal binnen moest blijven, besloot ik mijn vader een aantal vragen te mailen, lang leve schriftelijke opties. Vragen die ik hem nooit eerder had durven stellen - nu had hij alle tijd om ze te beantwoorden.
Regelmatig krijg ik de vraag: hoe kunnen we Hopschrijfsels nog verder helpen? Dat kan nu: door een paar korte vragen te beantwoorden. Op basis hiervan kan ik de boel nog beter (en groter?) maken. Dus als jullie deze enquete willen invullen, dan ga ik even op vakantie - spreken we elkaar daarna weer! Dank.